gespot en geantwoord zou hebben: dat de zaak beklonken en er niets meer aan te veränderen was; dat het daarop tot liooge woorden tus- schen beiden zou zijn gekomen, en de openlijke vijandscliap losge- barsten. De brief van Margaretha wederlegt dit verhaal ten volle. Nadat Granveile van den Prins vernomen bad, wat hij wenschte te weten, werd er acbterraad bij de Landvoogdes belegd. Andermaal werd Granveile tot den Prins afgevaardigd; hij hield zieh, alsof hij slechts ter loops over den brief des Konings van zijne meesteres een woord bad vernomen, en hij den regten inhoud niet kende. Wij vinden er niets berispelijks in, dat de eerste Staatsdienaar aan de Landvoogdes het initiatief overliet, onr in de zaak te beslissen; slechts moet men die handelwijze niet om bare openhartigheid verheffen, en al de schuld van bedriegelijkheid op den Prins werpen. Zijdelings maakte Gran veile den Prins opmerkzaam op de redenen, waarom de Landvoogdes misschien moeijelijk tot een besluit in de zaak zou te brengen zijn, verlangde nog nadere ophelderingen, hoorde den Prins uit omtrent den voet, waarop hij met zijn’ broeder Lodewijk en zijne zuster, de Gravinne van den Berg, stond, en besliste niets. Toen was het oogenblik daar, dat de Landvoogdes hem zelven voor zieh riep. Granvelle en Viglius bekleedden hare zijde. Hoe buitensporiger men ’s Prinsen hoogmoed schat, des te kwetsender moet men voor zijn gevoel een tooneel achten, zoo als ons de Land- vooa'des van de zitting onhangt. Meenden de Grooten des Lands, Ö Ö i o 7 dat het huwen hun vrijstond, en dat hier de Koning zelfs niets te bevelen of te verbieden bad, dubbel onvoegzaam moest het hun voorkomen, ook in deze aangelegenheden de bemoeijingen van dien- zelfden achterraad aan te treffen, dien zij in Staats- en Landsaange- legenheid noode konden verdragen. Ware Willem, wat hij niet was, ligt verlegen of weekhartig geweest, wij zouden deernis met hem heb ben, om dentoon, waarop hij door de Landvoogdes, ten overstaanvan Hare Wijsheden, Viglius en Granvelle, in het verhoor genomen werd. Slechts eene reden kon dien toon regtvaardigen: welgemeende vriend- schap. Maar deze mögt geene buitensporige eischen doen: zoo als de afzwering was, die Willems bruid van haar vaderlijk geloof nog voor het huwelijk zou te doen hebben. Aan wien der Edelen toch, was ooit zulk eene voorwaarde gesteld, zelfs dan, wanneer zij zieh echtgenooten gekozen hadden van meer dan verdachte gevoelens in het Godsdienstige? Slechts ingeval men den Prins van Oranje had willen helpen uit een strik, waarin hij zieh zijns ondanks bekneld ge- voelde, wäre de voorslag te pas gekomen, als een onfeilbaar middel, om de geknoopte banden te verscheuren. Voorts: van w’elgemeende vriendschap wäre openhartigheid een lioofdkenmerk geweest. On- dersteld voor een oogenblik, dat Willem, die zieh later beroemde alles te weten, wat in het kabinet van Madrid besproken of geschre- ven werd, ook toen reeds die wctenschap bezat, w r at moest hij er