en weder, koe meer lioe beter; maar de akte van beschuldiging in zijn' logischen zamenhang blijft eene hoofdzaak, ooh in ieder wetenschappelijk gesekiedkundig proces. De getuigen zijn vaak wonderlijke snaken, die eene taal spreken, door welker schors wij naauwelijks de kern hunnen onder- scheiden, die met allerlei wanstaltige vooroordeelen behebt zijn, en volgens de grilligste, dikwijls hwaadwilligste, beweegredenen hunne verklaringen af- leggen. Daarvan komt het, dat wie niet een min of meer duidelijk inzigt van de zaak ten gehoore medebrengt, zoo dikwijls van zijn stuh raakt, en den hardsten schreeuwer of den laatsten spreker gelijk geeft, vooral wan- neer die een half vergaan bewijsstuk voor den dag brengt — hoe baroquer van uitdrukking, des te beter! Ik ontken niet, dat ik inet den Heer van der Horst, die mij voor ’t overige nec benefieiis nec demeritis cognitus is, eene proeve heb willen nemen, wat iemand te weten noodig is, eer hij de Gesckiedenis uit ge- drukte of ongedrukte oorkonden, vaak in strijd met de bestaande be- rigten en overleveringen, wil gaan zamenstellen: ik ben dikwijls uitvoerig geweest in mijne redeneringen, omdat ik mij zelven in die zaak eenige on- dervinding toevertrouw, en door voorbeelden heb willen aantoonen, hoeveel om- en uitwegen het veilig is te beproeven eer men zegt: nu ben ik op den weg. Het belang, dat ik aan mijn’ arbeid toesclirijf, is derhalve hoofdzakelijk ge legen deels in de bijzaken, deels in de methode: het is dat belang, waarom de aandrang van vrienden ter uitgave dezer Studien, de overhand behou- den over mijne bedenking: Waartoe eene wederleg ging van een geschrift, dat twee jaren geleden uitgegeven en grootendeels veroordeeld en vergeten is? Aan een’ duren pligt moet ik voldoen, eer ik deze Voorrede besluit. Het is eene hulde aan den Heer Groen van Prinslerer. Ik zal hem in mijn boek dikwijls aanhalen, dikwijls mij op hem beroepen, dikwijls hem trach ten te wederleggen. Zijne inzigten en beschouwingen omtrent de Gesckiedenis zijn de mijne niet, en ik twijfel, of zij het ooit zullen worden; maar dikwijls toch körnen icij in het voorstellen der feiten overeen. Dat is een onwillekeurige hulde aan zijne groote historische ervarenheid en diepen blih. Die hoedanig- heden evenwel vinden minder bestrijdcrs dan zijne eerlijhheid als gcschied- schrijver. Het is juist deze, die ter zahe van het onderwerp van ons geschrift door den beroemden en scherpzinnigen Schlosser in twijfel getrohhen is, en geen’ papegaai kau men het kicalijk nemen, Indien hij zulk eene krach-